Wanneer de longen te ziek zijn of wanneer een patiënt niet goed meer zelf kan ademen, het te veel kracht kost of als hij buiten bewustzijn is, is kunstmatige beademing nodig met de hulp van een beademingsapparaat. Dit is een veel voorkomende reden voor opname op de intensive care. Het beademingsapparaat geeft extra zuurstof aan het lichaam en verwijdert koolzuurgas uit het lichaam. Het apparaat ondersteunt bovendien de ademhaling.

Beademing kan non-invasief of invasief zijn.

Bij non-invasieve beademing of maskerbeademing krijgt de patiënt via een nauwsluitend masker op het gezicht of op de neus extra zuurstof en hulp bij het ademen. De patiënt ademt zelf. Het masker is via een slang verbonden met de beademingsmachine.

Non-invasief betekent dat er geen tube (beademingsbuis) in de luchtpijp wordt ingebracht. Daardoor is hij in staat wat te drinken en te praten. Eten is mogelijk als de patiënt enige tijd zonder masker kan.

Non-invasieve beademing wordt ook niet-invasieve beademing of non-invasieve ventilatie, afgekort NIV, genoemd.

Bij invasieve beademing wordt een tube in de luchtpijp geplaatst. Dit heet intubatie. De patiënt wordt daarvoor onder narcose gebracht. Via de mond en keel (af en toe via de neus) wordt een tube in de luchtpijp geplaatst. De beademingsbuis wordt via een slang aangesloten aan het beademingsapparaat. Wanneer de tube op de juiste plaats zit, wordt het aan de buitenkant goed gefixeerd.

De tube wordt in de luchtpijp tot voorbij de stembanden geschoven. Aan het einde van de tube zit een klein ballonnetje (de cuff) dat opgeblazen wordt. De cuff zorgt ervoor dat de tube in de luchtpijp op zijn plaats blijft en dat alle uitademingslucht via de tube naar buiten wordt gevoerd. Door de plaats van de cuff voorbij de stembanden, kunnen de stembanden niet in trilling worden gebracht en kan de patiënt niet praten.

Er zijn verschillende manieren om een patiënt te beademen.

De belangrijkste zijn:

1) volledige beademing. De ademhaling is helemaal overgenomen door de machine, de patiënt ademt niet zelf. De beademingsapparataat kan op allerlei manieren worden ingesteld, waarbij bijvoorbeeld de beademingsdruk, het volume en het zuurstofgehalte zo ingesteld worden dat het de ademhaling van de patiënt zo optimaal mogelijk overneemt. Het beademingsapparaat wordt bediend door de ventilation practionar en/of door de artsen en verpleegkundigen die de patiënt behandelen.

Volledige beademing doet geen pijn, maar is niet comfortabel voor de patiënt: de tube in de luchtpijp en de lucht die in de longen geblazen wordt, vinden veel patiënten een onaangenaam gevoel. Daarom wordt er bij volledige beademing vaak slaapmedicatie gegeven: de patiënt wordt gesedeerd. De patiënt reageert daardoor niet of nauwelijks op jou en de omgeving.

2) ondersteunende beademing.

De patiënt ademt hierbij zelf, het beademingsapparaat geeft daarbij ondersteuning. Ondersteunende beademing wordt gebruikt om de patiënt van de volledige beademing te laten ontwennen. De patiënt krijgt steeds minder ondersteuning van de ademhaling, tot dat hij het zonder hulp weer kan. Slaapmedicatie is bij ondersteunende beademing minder nodig.

Er wordt altijd geprobeerd zo kort mogelijk te beademen en zo kort mogelijk sedatie te geven. Als een beademing niet lang duurt, is het meestal makkelijker om van de beademing te ontwennen en zelf weer te gaan ademen. Daarom wordt regelmatig gekeken of de sedatie en de beademing verminderd kunnen worden of dat de beademing zelfs gestopt kan worden.

Hoelang een beademing duurt en hoe goed het ontwennen gaat, is van patiënt tot patiënt anders. Beademing kan enkele uren duren, maar soms duurt het dagen, weken of soms zelf maanden. Ruim 45 % van de IC-patiënten wordt beademd. De duur kan erg verschillen: patiënten met een ernstige longontsteking worden gemiddeld 7 dagen beademd, sepsis patiënten gemiddeld 2 dagen en patiënten, die na een geplande operatie op de IC worden bewaakt meestal maar een paar uur. Hoelang een beademing duurt, hangt van vele factoren af zoals de ernst van de aandoening waarvoor beademd moet worden, de voorgeschiedenis en andere ziektes van de patiënt en de eventuele complicaties die kunnen optreden.

Tracheacanule

Als het de verwachting is dat er gedurende langere tijd beademing nodig is of als het niet mogelijk is om een tube via de mond in te brengen, wordt er een tracheacanule ingebracht. Dit is een buisje, dat via een sneetje in de hals in de luchtpijp (de trachea) wordt geplaatst. Het buisje wordt aan de buitenkant van de hals goed gefixeerd. Aan de tracheacanule wordt de beademingsslang vastgemaakt. Het inbrengen van de tracheacanule gaat onder narcose en vindt meestal plaats op de IC, soms op de operatiekamer. Naasten (of de patiënt als hij daartoe in staat is) moeten toestemming geven voor het plaatsen van een tracheacanule.

Buikligging

Wanneer de longproblemen ernstig zijn en met beademing op de rug niet voldoende resultaat wordt bereikt, kan de patiënt op de buik beademd worden. Het doel van buikligging is om de doorbloeding van de longen te optimaliseren zodat de zuurstofuitwisseling uiteindelijk ook verbetert. De longen hebben aan de rugzijde een groter oppervlak dan de voorzijde, waardoor de doorbloeding daar beter is. Wanneer de patiënt op de buik wordt gedraaid kan al het slijm en vocht aan de rugzijde zich verplaatsen naar de voorzijde. Hierdoor openen de longblaasjes aan de rugzijde weer en kan de uitwisseling van zuurstof beter plaatsvinden. De patiënt ligt tijdens de buikligging vaak in een zandbed, dit is een matras gevuld met hele fijne korreltjes waardoor lucht wordt geblazen.

Allereerst wordt de patiënt in een diepere slaap gebracht door middel van medicijnen. De patiënt krijgt daarnaast pijnstilling om het draaien en de buikligging makkelijker te maken. Het gezicht van de patiënt wordt ingesmeerd met een dikke laag vaseline en vervolgens verbonden met een verband om doorligplekken door de beademingsbuis en/of sonde te voorkomen. De ogen worden verbonden met “plastic brillenglazen” om uitdroging te voorkomen.

Het draaien van de patiënt naar buikligging gebeurt onder leiding van de arts en de IC-verpleegkundigen. In de meeste gevallen wordt de patiënt na één dag weer terug op de rug gedraaid om de patiënt beter te kunnen verzorgen en om te kijken of de beademingssituatie is verbeterd.

Tijdens de buikligging zakt het vocht in het lichaam naar de laagstgelegen delen. Het gezicht kan daardoor flink opzwellen. Dit is voor naasten en familie een onprettig gezicht, maar als de buikligging eenmaal is beëindigd, trekt dat vanzelf weer bij.

Hoesten

Hoesten is belangrijk want dat zorgt ervoor dat slijm uit de longen verwijderd wordt. Slijm is een voedingsbodem voor bacteriën. Wie het slijm niet ophoest, loopt meer risico op het krijgen van een longontsteking. Als een patiënt op de intensive care niet zelf kan hoesten, wordt daarom het slijm regelmatig uitgezogen. De verpleegkundige gebruikt daarvoor een slangetje waarmee ze via de tube of tracheacanule het slijm uit de longen, de luchtpijn en mond zuigt. Ook als de patiënt gesedeerd is, kan hij daarop reageren. Daarom vinden naasten het vaak niet prettig dit te zien.

Risico’s

Beademing is vaak noodzakelijk en kan zelfs levensreddend zijn. Het kan de ademhaling overnemen in een periode waarin de patiënt dat niet zelf kan, bijvoorbeeld bij een ernstige longontsteking, griep of neurologische aandoening. Beademing heeft echter ook nadelen en daarom moet er goed worden afgewogen of beademing nodig is en hoe lang.

Risico’s die beademing met zich meebrengt zijn:

  • een longontsteking
  • een pneumothorax of klaplong: er komt lucht in de ruimte tussen de vliezen rondom de longen waardoor er geen vacuüm meer is tussen de longvliezen en de long geheel of deels in elkaar klapt. Daardoor kan de long niet meer of veel minder meedoen met de ademhaling. Beademing wordt hierdoor moeilijk.
  • het stugger worden van de long, waardoor het beademen steeds moeizamer gaat.
  • door langdurige beademing kunnen de ademhalingspieren, waaronder het middenrif, verzwakt raken waardoor het moeilijker is om van de beademing te ontwennen.
  • in zeer uitzonderlijke gevallen kan het zijn dat de patiënt niet ontwend kan worden van de beademing. Hij moet dan chronisch beademd worden.

Bij niet-invasieve beademing kunnen er drukplekken ontstaan op de plek waar het masker aansluit op het gezicht en hoofd. Ook is er kans op verslikken. Er kan dan maaginhoud in de longen komen, met kans op infectie en problemen met de ademhaling/beademing.

Niet aanspreekbaar

Bij beademing via een tube is de patiënt meestal niet aanspreekbaar. Hij is immers gesedeerd. Toch is het mogelijk dat hij jou kan horen en (in zijn onderbewustzijn vaag) kan meekrijgen wat er gebeurt. Daarom is het belangrijk dat jij, de artsen en verpleegkundigen tegen hem praten en uitleggen wat er gebeurt tijdens de verzorging en behandelingen. Raak hem gerust aan, houdt zijn hand vast en streel. Aarzel niet dat te doen.

Communiceren

Als de patiënt bij het afbouwen van de beademing weer wat wakker wordt, kan hij door de beademingsbuis in zijn keel nog niet praten. Door vragen te stellen waarop met “ja” geknikt of “nee” geschud kan worden, kunt je er achter komen wat je naaste zou willen zeggen. Ook schrijven, liplezen, het maken van gebaren of het knijpen in je hand en het gebruik van letterborden kunnen helpen. Makkelijk is dit allemaal niet. IC-verpleegkundigen hebben veel ervaring in het communiceren met wakkere, beademde IC-patiënten. Zij helpen graag daarbij.

Back To Top